In het titelverhaal Sono il fratello di XX vertelt de ik-persoon over zijn moeizame relatie met zijn oudere zus, XX. Hij is ervan overtuigd dat ze hem en de rest van de familie bespioneert en zijn toekomst wil bepalen, hem zijn toekomst daadwerkelijk ontneemt door te schrijven dat hij zichzelf van het leven heeft beroofd. Als hun moeder sterft (die haar kinderen steevast van een rijkelijke dosis slaapmiddelen voorzag, want kinderen horen te slapen) wordt de bemoeienis van zijn zus nog groter: hij moet afstuderen, een baan zoeken, slagen in het leven, iets belangrijks doen. De broer van XX wil niets, eigenlijk alleen maar slapen en jong sterven. Dat laatste wist hij al toen hij acht was. Of de angsten van de hoofdpersoon terecht zijn… wie zal het zeggen?
Een terugkerend thema in het werk van Jaeggy is de vriendschap/liefde, of haat, tussen twee vrouwen.
In enkele gevallen biedt Jaeggy een persoonlijke herinnering aan mensen die ze heeft gekend of met wie ze bevriend was (Oliver Sachs die het altijd warm heeft en ook ’s winters met alle ramen open werkt, Joseph Brodsky in Negde, zijn ‘nergens’ in New York, Ingeborg Bachman in De steriele kamer).
Elk verhaal creëert een compleet eigen wereld die vervreemdend, hermetisch en surrealistisch op de lezer overkomt. Het bestaan wordt als troosteloos en nutteloos ervaren. De relatie tussen de personages is op zijn minst verstoord, afstandelijk, ze kennen elkaar niet. Bijna allemaal hebben ze een voorliefde voor pijn en teleurstelling, en voor de dood, die hen aantrekkelijker lijkt dan het leven.